vrijdag 21 november 2014

Over de grens


Het was een kapitale blunder met verstrekkende gevolgen. Ik kwam op het verkeerde tijdstip, was op de verkeerde plek gaan zitten en had de verkeerde houding aangenomen. Ik verwijt mijzelf dat ik mij slecht op deze taak had voorbereid waardoor ik op het kritieke moment was gaan twijfelen. De militairen hadden mijn vertwijfelde handelingen gadegeslagen, hadden mij ingesloten, opgepakt en meegenomen naar Fort Zeelandia waar ik mijn fotofilmpje moest inleveren.

Waarschijnlijk heb ik maximaal een dag de tijd om de grens over te gaan voordat de militairen er achter zullen komen dat ik het belichte filmpje heb verwisseld voor een ongebruikt exemplaar. En snel daarna zal blijken dat ik als verblijfplaats een vals adres heb opgegeven. Mijn onvoorzichtigheid heeft de dominostenen in beweging gebracht en één voor één zullen ze gaan omvallen. Er bestaat een kans dat, als de munt de verkeerde kant op valt, ik mijn dekmantel zal moeten prijsgeven waarna spoedig duidelijk zal worden dat ik, Teun de Vries, geen student ben. Zover wil ik het niet laten komen.

Twee jaar lang, vanaf begin 1989, kreeg ik wekelijks instructies via een contactpersoon. De klusjes waren kruimelwerk: afluisterpraktijken, fotograferen van vertrouwelijke documenten, verkennen van militair gebied. Ik was er goed in, voelde me als een vis in het water. Maar gisteren verslapte ik en maakte daardoor een beginnersfout. En nu moet ik mij voor mijn veiligheid uit de voeten maken, het land uit via een niet voor de hand liggende route. Het belangrijkste is dat ik rustig blijf, geen argwaan wek. Het heeft geen zin om mij te verschuilen tijdens mijn vlucht. Iedereen kent mij immers, in ieder geval van gezicht, dus hoe natuurlijker ik mij gedraag, hoe minder vragen ik krijg, hoe sneller ik het land kan verlaten. Vooralsnog word ik niet gezocht en kan ik gaan en staan waar ik wil.

De Cortina is afgetankt, de olie bijgevuld, een jerrycan met benzine gevuld, alle banden inclusief reserveband zijn op spanning gebracht, zelfs de linker achterband waarvan het ijzer door het canvas heen prikt, dus ik kan vertrekken. Alleen de meest noodzakelijke spullen zijn ingepakt, een setje kleding, toiletartikelen, papieren en helemaal onderin de tas het fotofilmpje. Mijn Honda XL laat ik achter bij de buren. Ik ga in alle vroegte op weg naar Albina, om daar de grensrivier over te steken. Voor mij is dat bekend gebied, ik heb er diverse opdrachten moeten uitvoeren. Als zogenaamd student gingen er veel deuren voor mij open, vertrouwen winnen ging mij gemakkelijk af. Het is frappant om te zien hoe snel mensen dan hun mond voorbij praten zonder dat ze het zelf in de gaten hebben.

De rode Ford kreunt in zijn veren maar het rijdt. Ik hobbel de zandwegen van Meerzorg af en kom op de Oostwest verbinding. De motor gorgelt als een Amerikaanse achtcilinder. De ervaring leert dat ik elke vijftig kilometer het oliepeil moet controleren want het olieverbruik van de versleten motor is exorbitant.

Ik zit achter het stuur met het raampje open. Mijn linkerarm laat ik op het portier rusten. Ik weet niet hoe hard ik rij want de kilometerteller is defect, maar ik schat dat de snelheid rond de zestig kilometer per uur ligt. Hard genoeg gezien de staat van onderhoud van deze auto. Na een half uur ben ik voorbij Tamanredjo, een Javaanse kampong, opgericht voor voormalige plantagearbeiders die uit Commewijne wilden wegtrekken, naar de stad of terug naar Java. Door de landbouw in het gebied te ontwikkelen hoopte men de mensen in het district te kunnen houden. Na de blamage met de rijstontwikkeling in dit district richt men zich nu met meer succes op de fruitteelt. Er zijn inmiddels proefvelden aangelegd voor bacoven en voor citrus, kers en markoesa.

Er staan veel huizen langs de Oostwest. Kleurrijke huizen op palen met een erf rondom. De lintbebouwing wordt afgewisseld met grote stukken weidegrond of braakliggende percelen. Gelet op de gemoedelijke gekleurde vlaggetjes in de tuinen wonen hier voornamelijk Hindoestanen. Op de erven en langs de weg staan veel autowrakken, wegrottende klassiekers die groen zijn uitgeslagen van de algen en het mos, soms met grote kapoewiri planten in het interieur of onder de motorkap. De natuur grijpt om zich heen en maakt haar eigen wat haar ooit is ontnomen.

Een kleine tien kilometer voorbij Tamanredjo passeer ik de Orleanekreek. De kreek wordt ook wel de Hoer Helenakreek genoemd, hetgeen meer tot de verbeelding spreekt maar ook meer vragen oproept. Ter hoogte van de brug over de kreek staat een oud houten huis in de kenmerkende koloniale bouwstijl, in een verregaande staat van verval. Het hout is kaal, de balkons hangen scheef en de deuren zijn uit de scharnieren geknapt. Het pand bezorgt me koude rillingen.

Ter hoogte van kilometer 34, in de nabijheid van Slootwijk, word ik geconfronteerd met de eerste zichtbare sporen van de acties van het Junglecommando. Vanaf hier zal ik extra waakzaam moeten zijn. Een platte stalen brug is opgeblazen met een flinke lading springstof. Een houten noodbrug is naast de oude brug gelegd. De oude brug is niet afgezet zodat het lijkt of mij de keuze wordt gelaten: de oude, ingezakte brug of de nieuwe, enigszins gammele houten noodbrug. Ik kies voor de noodbrug waarna ik plantage Slootwijk passeer en verder rij richting Stokertijver, waar de brug over de rivier de Commewijne ligt, de grensrivier tussen de districten Commewijne en Marowijne. De brug is een ijzeren vakwerkbrug. Het talud is steil want de brug ligt hoog boven de rivier omdat de schepen die het bauxiet vanuit Moengo naar Paramaribo verschepen onder de brug door moeten kunnen. De versleten Ford heeft moeite met de helling maar komt boven. De omgeving hier is desolaat. In vroeger tijden was dit een tolbrug. De sporen van slagbomen, tolhuisjes en een kantoor zijn nog duidelijk aanwezig. Een verlopen café ligt aan de overkant langs de oever van de rivier. Ook hier is het Junglecommando actief geweest. Alles wat enigszins bruikbaar en transportabel was is meegenomen. Er zijn geen beambten meer, geen militairen en geen burgers. Een spookplaats langs de Oostwest. Ik stap even uit om te drinken en de omgeving nog één keer in mij op te nemen.

Op de Commewijnerivier vaart een bosneger in een korjaal. Waarschijnlijk heeft hij gevist en keert hij terug naar zijn dorp of zijn hut nabij een kostgrondje. De mensen in dit gebied zijn ontheemd geraakt door de burgeroorlog. Veel huizen zijn in vlammen opgegaan, de bewoners verdreven door het oorlogsgeweld. De regeringsmilitairen waren op jacht naar de leden van het Junglecommando. Dorpen die ervan werden verdacht te sympathiseren met Brunswijk werden fanatiek doorzocht en geplunderd. In maart 1991 werd de vrede getekend, net een maand geleden, maar de vrede moet nog formeel bekrachtigd worden door de regering.

In Marowijne is de Oostwest verbinding beduidend smaller geworden. De slecht onderhouden wegberm rukt op naar het midden van de weg waardoor het asfalt een paar meter heeft moeten prijsgeven aan het groen. Slechts sporadisch kom ik huizen tegen langs de kant van de weg, verscholen achter struiken en bomen. De meeste huizen zijn toegankelijk via een modderig pad vanaf de Oostwest, hier en daar bedekt door planken en takken. De mensen hier zijn voor de watervoorziening aangewezen op regenwater. Af en toe loopt er een eenzame Marron langs de weg, schijnbaar op weg naar niets, afkomstig uit het niets. Ik ben blij dat de auto rustig blijft brommen, zonder bandenpech of motorstoringen.

Ondanks de lage snelheid kan ik geen moment mijn ogen van de weg halen. Voor mij duikt een grote rode plek op: bauxiet. Ronnie heeft in het heetst van de burgeroorlog wegversperringen aangebracht door het wegdek op te blazen. Grote gaten waren het gevolg. De meeste gaten zijn met bauxiet dichtgegooid, enkele andere gaten worden handig omzeild door een hobbelig pad links en rechts van de gaten. Zowel de bauxietplekken als de wegomleggingen zijn goede snelheidsremmers. Ik rij er stapvoets overheen, op mijn hoede voor gaten, boobytraps en slippartijen. Je moet hier niet ’s nachts gaan rijden. Vooral de niet dichtgegooide gaten worden slecht aangegeven. Er staat slechts een lege oliedrum op het midden van de weg, zonder reflectiestrepen. Degene die hier met tachtig kilometer per uur aan komt scheuren gaat gegarandeerd de kuil in, die toch zeker vier meter diep is.

Na circa 95 kilometer en 2 uur rijden kom ik in Moengo aan. Een groot bord in de keurig onderhouden berm van de toegangsweg heet mij WELKOM namens Suralco, de bauxietonderneming. Het stadje oogt verre van gastvrij. Rechts van de weg ligt een verwaarloosd vliegveld met twee vliegtuigwrakken. Het bord AIRPORT hangt armetierig aan een klein wit houten gebouwtje, ooit het zenuwcentrum van deze luchthaven. Moengo heeft een moderne, Amerikaanse opzet. De straten zijn breed, de huizen staan vrij van elkaar maar er heerst een moedeloze sfeer. Een groot deel van de bewoners is weggetrokken naar Paramaribo na de gevechten tussen Junglecommando en regeringsleger. Ik zie veel woningen met kogelgaten in de buitenmuren. Er is vrijwel niemand op straat. Ik voel me ongemakkelijk en wil hier snel weer weg.

Ik stop aan de rand van de bebouwde kom bij een verlaten restaurant en gooi, na motorolie te hebben bijgevuld, nog een paar liter benzine uit de jerrycan in de vulopening van de benzinetank. Hoe verder naar het oosten hoe duurder de brandstof is. Er wordt veel brandstof gesmokkeld vanuit Commewijne naar Marowijne om vervolgens verhandeld te worden in Albina. Het merendeel verdwijnt naar Frans-Guyana. Brandstof die door Suriname is ingekocht en betaald met schaarse buitenlandse valuta verdwijnt via illegale kanalen linea recta naar het buurland. Over de grens in Frans Guyana brengt de brandstof waarschijnlijk 10 tot 15 keer zo veel op, omdat een liter in Suriname omgerekend slechts 15 cent kost. De gevolgen zijn zichtbaar. Tankstations in Commewijne gaan sneller dan ooit dicht omdat de tankhouders brandstof reserveren voor de zwarte handel, waarmee ze minimaal tien keer meer verdienen dan met de reguliere verkoop.

Als bestuurder moet ik continu op de hoede zijn voor plotselinge kronkels van een geul in het midden van de weg. Mijn weghelft wordt als gevolg van de geul flink smaller. De wielen van de auto weet ik ternauwernood op de weg te houden. Ten tijde van de burgeroorlog is het wegdek opengetrokken met een landbouwwerktuig. Bijna over de gehele lengte van de weg naar Albina loopt, min of meer over de as, een kronkelende geul die de weg heeft gehalveerd. De kronkels beginnen een beetje op mijn zenuwen te werken. Er zit namelijk zoveel speling in de stuurkolom van de Ford dat het stuur negentig graden gedraaid kan worden zonder van de lijn af te wijken, hetgeen het lastig maakt om tussen de wegberm en de geul in het wegdek te manoeuvreren. Na circa drie kwartier bereik ik Albina, met het zweet op mijn voorhoofd en mijn knokkels wit van de spanning.

De entree in Albina is een entree van droefenis. Huizen zijn verlaten, kapotgeschoten en overwoekerd door snelgroeiende planten. Er zitten grote gaten in het wegdek, planken en golfplaten liggen her en der verspreid. Ik bevind me hier in oorlogsgebied. Het is hier ook na de wapenstilstand nog regelmatig onrustig. Voor mij bedekt een grote plas de gehele breedte van de weg. Links en rechts van de weg, daar waar ooit een mooie strakke berm de scheidslijn vormde tussen asfalt en woonerf, staat kapoewiri. Ik voel niet de behoefte om daar doorheen te rijden dus stuur ik de Ford naar de rand van de plas zodat de linkerwielen nog net droog blijven en rij voorzichtig verder. Plotseling valt de rechterkant van de auto een dertigtal centimeters naar beneden. Het gladde wateroppervlak ontnam mij het zicht op de diepe krater in het wegdek. Van schrik geef ik extra gas en rij de arme Ford door het troebele water. Het water staat korte tijd tot vlak onder de deurklink. Binnen een paar seconden sta ik gelukkig weer op het droge, de auto druipend van de modder en rokend van de damp. Wat staat me nog meer te wachten, hier in dit kapotgeschoten oord?

Ik rij verder in de richting van de rivier waarvan de oever de oostelijke grens van het land vormt. Aan de overkant van de rivier ben ik veilig, aan deze kant is mijn lot nog onzeker. De uitgestorven indruk die Albina bij de entree van de bebouwde kom maakt is aan de waterkant geheel verdwenen. Er heerst een grote bedrijvigheid. De waterkant vormt het handelscentrum, hier komen de vrachtwagens en personenbusjes aan om goederen te laden en te lossen en passagiers op te pikken. Het zijn voornamelijk Creolen die het straatbeeld bepalen. De veerpont ligt werkloos aan de oever omdat er ongetwijfeld onderdelen uit gestolen zijn waardoor het gevaarte niet meer op eigen kracht kan varen. Een aantal kleurrijke bootjes dobbert op de Marowijnerivier, wachtend op vracht. De bootjes hebben verschillende bestemmingen, afhankelijk van de wensen van de passagiers. Smokkelaars gaan naar Frans Guyana aan de overkant. lndianen zullen in noordelijke richting varen, richting Galibi. Creolen die in de stad wonen gaan op familiebezoek in het binnenland. Zij varen stroomopwaarts richting Stoelmanseiland, het voormalige hoofdkwartier van het Junglecommando. Ik moet naar Frans Guyana.

Een provisorische wegblokkade doemt op en belemmert mijn doorgang. Dit past niet in mijn vluchtplan en is precies waar ik vanochtend voor vreesde. Mijn hart klopt in mijn keel als twee militairen, bewapend met een automatisch geweer, naar mij toe lopen en naast de auto komen staan. Eén van de twee heb ik hier vaker gezien. Hij mij ook. Ik probeer mijn gezicht in de plooi te houden.

"Waar ga je naar toe?".
"Ik wil naar een strandje om te zwemmen".

Ik wijs in noordelijke richting.

"Maak de kofferbak open".

De binnenlandse oorlog ligt nog vers in het geheugen dus men is alert. Wat mogelijk tegen mij kan werken is de recente signalering van Franse huurlingen in dit gebied. Deze goed getrainde strijders zijn net als ik blank en zullen, net als ik, geen net pak dragen. Ze hebben veelal een ongeschoren hoofd en een hoofdband. Ik kijk naar mijzelf in de achteruitkijkspiegel en zie het ruwe uiterlijk van een huurling.

Ik stap uit om de militairen zicht te geven op een vrijwel lege jerrycan met brandstof en een jerrycan met water. Men is hier nog steeds waakzaam, bang voor aanslagen. Na enkele beroepsmatige wantrouwende blikken gebaren de mannen dat ik kan doorrijden. Buiten het zicht van de militairen slaak ik een zucht van verlichting. Er is blijkbaar nog geen opsporingsbevel vanuit Paramaribo richting Albina gegaan. Dat geeft me tijd om mijn overtocht te regelen.

Ik rij verder in noordelijk richting, uit het zicht van de militairen en kom bij een houten brug die is opgebouwd uit dwarsliggers met daar overheen rijplanken die in de lengterichting liggen. De brug kraakt als de zware Ford er overheen rijdt. Iets voorbij de brug, aan de rechterkant van de weg, staat een groot bord met het embleem van de Tucajana Amazons. Ik bevind me nu in hun territorium. Deze groep indianen stond aan de zijde van Bouterse en werd zwaar bewapend in de strijd tegen de binnenlandse vijand. Ik rij richting het noordelijk gelegen indianendorpje Frowarte en zie langs de weg een Tucajana met een geweer in zijn hand vervaarlijk naar me kijken. Weten ze hier wel dat de oorlog sinds vorige maand voorbij is? Ik betwijfel het. Het is hier afgelegen, op hulp hoef ik in een noodsituatie niet te rekenen.

Ik parkeer de Ford onder een beschadigde koningspalm bij een strandje. De palm heeft zijn Koninklijke status verloren na de staatsgreep en de daarop volgende binnenlandse oorlog. Ze heeft zichtbaar geleden onder de strijd, haar monarchie is ten einde. De omgeving ademt niet langer de sfeer van het paradijs. De palmen die nog wel fier overeind staan doen denken aan een tropisch eiland, maar de combinatie van plakkerige lucht, het rommelige strandje en het troebele rivierwater zijn verre van idyllisch.

Een bootje komt langs varen op twintig meter van de oever. Ik gebaar de bootsman naar mij toe te komen waar hij direct gehoor aan geeft. De sleutels van de auto gooi ik op de bestuurdersstoel. De auto laat ik achter, ik heb er niets meer aan. Ik werp een laatste blik op de auto en zie dat de linker achterband is leeggelopen.

“Fawaka?”
“Ala suni bun”.
“Kan je mij naar de overkant brengen?”
“Heb je geld?”
“Ik geef je vijftig dollar, in briefjes van tien”.
“Paspoort?”
“Ja, Nederlands, met alle benodigde stempels”.

Ik hou mijn paspoort even omhoog om de bootsman te overtuigen.

Op dat moment gaat in het politiebureau van Albina de telefoon. De dienstdoende agent neemt met een verveeld gezicht op. Het militair hoofdkwartier in Paramaribo is aan de lijn. De agent springt direct in de houding. Er wordt een opsporingsbevel gegeven voor Teun de Vries, een student uit Nederland. Blank, blond haar, slank postuur, circa 1,80 m lang. Aanklacht: spionage.

Ik loop een paar meter door het water. De bootsman pakt mijn rugzak aan en legt de zak voor in de boot waarna ik met druipende schoenen de boot in klim. De man voelt aan dat hij mij verder niets moet vragen. We varen rustig weg van de oever, schuin tegen de stroming in, over de grens naar Frans Guyana, op weg naar veiligheid.

zondag 2 november 2014

Engel der Wrake


Zijn moeder was er niet blij mee, maar toch deed hij het. Elke vrijdagavond. Arnold moest wel, omdat hij het als student niet breed had. De eerste keer vond hij het ontzettend spannend, maar vanaf de tweede keer was hij vooral nieuwsgierig naar het onbekende, naar de mensen waarmee hij vluchtig contact zou hebben. Hij had een vaste plek tegenover het park waar hij goed zichtbaar was en hoopte dat iemand hem zou opmerken en voor hem zou stoppen. Zo ook die warme vrijdagavond in april.

Het was ruim twintig minuten lopen vanaf zijn studentenhuis naar de liftplaats. De rugzak had hij zoals elke vrijdagmiddag volgestouwd met wasgoed en studieboeken. Ondanks dat het op kamers wonen hem goed beviel ging hij elk weekend graag naar zijn ouderlijk huis. Zijn studentenhuis had geen tuin, geen balkon en er was geen parkje in de buurt. De zolderkamer werd bij zonnig weer al snel te warm. Overdag op zijn kamer zitten deed hij niet voor zijn plezier. In de zomer was het of hij in een oven sliep. Maar hij klaagde niet. De kamer was betaalbaar en lag redelijk centraal. Luxe was het niet. Hij had een bed, een bureau, een fauteuil die aan de huisbaas toebehoorde, een stellingkast voor zijn studieboeken en een stereotoren. Uit zelfbescherming had hij geen televisie in zijn studentenkamer. Doordeweeks was er dus geen verleiding om weg te zakken voor de televisie. Hij kon zich daardoor volledig richten op zijn studie die hij persé binnen vier jaar afgerond wilde hebben. Het nadeel was wel dat hij in het weekend ook geen films of comedyseries kon kijken om de tijd te doden.

Hij begon altijd in een rustig tempo als hij net van huis was vertrokken, maar naarmate hij de liftplek naderde begon hij sneller te lopen. Op het stuk waar hij parallel liep aan de weg die langs zijn liftplek voerde, begon hij meestal te draven. Elke auto die hem op dat stuk passeerde had een gratis rit voor hem kunnen zijn. Hij mopperde wel eens als hij werd gepasseerd door een prachtige auto waarvan hij het gevoel had dat de bestuurder zou zijn gestopt als hij al op zijn liftplek had gestaan.

Tijdens zijn wandeling naar de liftplek sloot hij met zichzelf een weddenschap af. Hij deed dat elke vrijdagavond. De weddenschap ging over het merk en het type auto dat voor hem zou stoppen.Tot op dat moment had hij 50% van de weddenschappen gewonnen. Best een goede score en hij vroeg zich glimlachend af of dat kwam door stiekeme manipulatie van de uitkomst. Hij had zichzelf er wel eens op betrapt dat hij zijn duim terugtrok en quasi nonchalant de andere kant op keek als er een Daewoo aan kwam rijden. Maar bij een naderende BMW of Volvo rekte hij zijn arm ver uit en stak zijn duim fier de lucht in. Het wedde vaak op BMW's en Volvo's en nooit op Daewoos.

Voor minder dan een Saab 9000 doe ik het deze keer niet, nam hij zichzelf voor. Hij wilde het zichzelf moeilijk maken, want een Saab 9000 was niet een model dat dicht gezaaid was op de Nederlandse wegen. Vanaf het moment dat hij deze nieuwe weddenschap in liet gaan voelde hij weer de spanning die hij altijd voelde. Elke achterop komende auto werd in de gaten gehouden. Zag hij daar een 9000 aankomen? Nee, het bleek het broertje, een Lancia Thema. Op een Lancia had hij nog nooit gewed. Dat merk kwam eigenlijk nooit bij hem op. Net zo min als Toyota. Vooral Corolla's meed hij. De lui stoppen toch nooit, zo bedacht hij zich, bang als ze zijn voor het onbekende. Want dat was hij, de onbekende lifter. Mysterieus, avontuurlijk. Een vrouwenmagneet. In zijn verbeelding althans, want het waren zelden vrouwen die stopten. Eigenlijk nooit. Het waren vooral mannen tussen de 35 en 55 die hem lieten meerijden. De meesten zaten om een praatje verlegen en zagen in de lifter een dankbaar slachtoffer voor het spuien van verhalen die uiteenliepen van vakantieverhalen tot familieproblemen. Slechts één keer werd hem een onzedelijk voorstel gedaan maar dat wees hij geschrokken doch vriendelijk af. De rest van de rit verliep in een ongemakkelijke sfeer en hij voelde een enorme opluchting toen hij uit kon stappen op zijn eindbestemming. Het verweet de man niets, voelde eigenlijk wel met hem mee. De man had openhartig met hem gesproken, dat hij voor de buitenwereld niet kon zijn wie hij feitelijk was. Hij was al dertig jaar getrouwd maar voelde zich eveneens al dertig jaar gevangen in een huwelijk dat nooit een huwelijk was geweest. Hij benijdde deze man niet en realiseerde zich weer eens hoe belangrijk het is om niet alleen het recht op zelfbeschikking te hebben maar ook om dat recht daadwerkelijk te laten gelden zonder in een sociaal isolement te vallen, zonder verstoten te worden door de groep waar je van jong af toe behoort.

Veelal bleven de gesprekken aan de oppervlakte en het kwam zelfs voor dat de bestuurder uit zichzelf geen woord sprak en op vragen kortaf antwoordde waarna de conversatie weer vast liep. Een dergelijke rit leek een eeuwigheid te duren en hij vroeg zich de gehele rit af waarom de bestuurder een lifter had opgepikt. Het beste was om in zo'n situatie rustig van de omgeving te genieten of auto's te tellen en te bedenken dat de rit weer tien gulden aan reiskosten uitspaarde, bijna de helft van wat hij op zaterdagen bijverdiende met het bezorgen van tijdschriften.

Inmiddels stond hij op zijn liftplaats en keek hij vol goede hoop naar de tegemoet komende auto's. Een Opel Kadett passeerde. De bestuurder keek strak voor zich uit. Dat vond hij altijd vreemd, dat mensen net deden of hij er niet stond. 'Je bent niet verplicht om me mee te nemen', mompelde hij, 'dus ik neem je niets kwalijk hoor. Ik zou mijzelf ook niet meenemen'.

Vervolgens naderde een Ford Orion, waarvan de bestuurder even met zijn lichten knipperde. Groeten mag altijd. Hij stak zijn wijsvinger op ter beantwoording. Na een paar onopvallende passanten stopte er een Seat Toledo met twee jongemannen er in. Hij liep op de auto af die vervolgens vol gas wegreed toen hij het portier wilde openen. Hij hoorde gejoel in de auto. Een hand werd door het geopende raam gestoken waarna een middelvinger de hoogte in ging. Het is maar waar je plezier aan beleeft. Het hoorde kennelijk bij het spel van het liften, hij liet zich er niet door ontmoedigen. Ooit zal hij die stumperds terug pakken, al was het maar door ze over 25 jaar in een blog af te schilderen als het schuim der aarde.

Hij herpakte zich, liep twintig meter terug naar zijn plek en stak zijn duim weer omhoog. Een rijtje van drie auto's kwam aanrijden, waarvan de laatste een Saab leek te zijn, een 900. 'Da's een nul te weinig', dacht hij maar stak toch zijn arm wat verder uit en zette zijn vriendelijkste glimlach op. De Saab remde af, reed hem twintig meter voorbij en stopte. Hij rende naar de Saab, opende het bijrijdersportier en stak zijn hoofd naar binnen.

'Waar moet je naartoe?', zei een fluwelen stem, toebehorend aan een jonge vrouw met een engelachtig gezicht, waarin zachte volle lippen de zoetgevooisde woorden in zijn richting stuurden. Hij raakte even van zijn apropos, haperde en antwoordde 'Arnhem'.

'Daar ben je al', was de vriendelijke reactie, 'dus dat wordt een kort ritje.
'Ik bedoel Zwolle, Zwolle in Overijssel', hakkelde hij.
'In Overijssel. Hmmm, ik was juist op weg naar Zwolle in Zuid Limburg', lachte ze. 'Stap in, ik moet naar Meppel dus ik kan je in Zwolle afzetten'.

Hij opende het achterportier, legde zijn rugzak op de achterbank en nam vervolgens plaats op de bijrijderstoel. Hij had zichzelf nog steeds niet helemaal herpakt. Naast hem zat de mooiste vrouw die hij ooit in levende lijve had gezien en ze sprak tegen hem zonder te schelden, zoals die capsoneswijven in de kroeg, als hij na acht pilsjes een beetje teut was en wat loslippiger werd dan hun lief was. Hij nam het ze niet kwalijk, hij verdiende niet anders. Het verklaarde wel zijn gebrek aan succes bij de vrouwen.

"Angeline", zei ze.
"Pardon?"
"Ik heet Angeline. En jij?"
"Arnold. Arnold de Geus"
"Leuk kennis te maken, Arnold de Geus", zei ze terwijl ze optrok en invoegde op de rijbaan.

Een paar seconden was het stil. Hij wist even niet hoe hij het gesprek op gang moest houden, maar Angeline pakte de draad op.

"Kom je wel eens op de Korenmarkt in Arnhem?"
"Elke donderdagavond", antwoordde Arnold naar waarheid.
"Heb je een stamkroeg?", vroeg ze geïnteresseerd.
"Nee, ik maak altijd een rondje, drink in elk café één of twee pilsjes en ga dan door naar het volgende café".
"Hoeveel cafés bezoek je dan op zo'n avond?"
"Een stuk of zeven à acht, denk ik". Hij nestelde zich wat steviger in de comfortabele stoel van de Saab. De woorden komen nu soepel uit zijn mond. Het leek te klikken met deze meid.

Ze draaiden de snelweg op. Angeline gaf flink gas en trok tijdens het opschakelen een venijnig smoeltje. Een dame met pit, vond Arnold.

"Doe ik jou niet aan iemand denken?". Angeline keek even opzij naar Arnold toen ze die woorden sprak.
"Heb ik jou gezien op de billboards van Calvin Klein?", grapte hij.
"Angeline", zei ze weer.
"Wat?"
"ANGELINE", schreeuwde ze nu.

Arnold schrok zich lam. Wat had dit te betekenen? Het engelachtige gezicht was verdwenen en had plaatsgemaakt voor furieus kijkende ogen en een mond met smalle lippen die de woorden een venijnige klank gaven. Angeline reed inmiddels boven de 150 en zoefde langs vrachtwagens alsof die stilstonden.

"Je hebt mij vorige week gekust, lambal!. Heel lief, het leek gemeend. Ik was op dat moment zó blij! Maar een minuut later stond je met een ander te zoenen en weer een minuut later stond je tegen wéér een ander aan te rijden. Wat ben jij voor figuur? Hoeveel pilsjes had je toen al achter je mik? Ik dacht dat je wist wat je deed toen je mij kuste, je leek helder maar kennelijk was je bezopen en zo niet, dan ben je een nog grotere hufter dan ik al dacht." Ze spuugde haar woorden tegen de voorruit waar ze weerkaatsten en als messen in de ziel van Arnold sneden.

"Heb ik jou gekust?" Arnold was verbijsterd. Had hij met deze prachtige vrouw gekust zonder het zich te kunnen herinneren? Even schoot er een flashback door zijn hoofd. Hij zag zichzelf op een bar staan, draaiend met zijn heupen, met zijn rechterarm rondwijzend naar 'the ladies' op de vloer. En tussen die ladies zag hij een engelachtig gezicht, met betraande ogen, teleurgesteld, gekwetst. Angeline.

"Met je handen op mijn billen". Angeline sprak de woorden fluisterend uit. "Ik dacht dat je echt iets voor mij voelde." Ze huilde even maar herpakte zich toen hij zijn hand op haar knie wilde leggen.

"Raak me niet aan!" Ze stuurde vanaf de linkerbaan met een ruk richting de vluchtstrook, ging vol in de remmen waardoor de wielen blokkeerden en Arnold in de veiligheidsriem werd gesmeten.

"Er uit!", sprak ze dreigend.
"Maar...."
"ER UIT", gilde ze.

"Arnold ontkoppelde zijn gordel, opende het portier en stapte uit. Hij had nauwelijks zijn voet op het asfalt gezet of Angeline gaf vol gas en reed met gierende banden weg. Het portier sloeg door de plotselinge versnelling vanzelf dicht.

"Mijn rugzak!", schreeuwde Arnold nog, maar Angeline reed weg de ondergaande zon tegemoet.

Arnold voelde even op zijn hoofd. Druppels. In de verte rommelde het. Het begon te regenen.


.